Charles Darwin
Charles Robert Darwin
Bart Genuit
In tegenstelling tot wat soms verondersteld wordt, was Darwin (waarschijnlijk) geen atheïst. Het had zelfs weinig gescheeld of hij was priester geworden. Zijn vader, een welgestelde arts, vond dat hij bij zijn studie geneeskunde niet veel uitvoerde (hij was meer met zijn passie, het verzamelen van kevers bezig) en schreef hem in bij theologie, waar hij ook afstudeerde. Darwin heeft zich echter nooit laten inwijden, omdat de ontdekkingsreis met de Beagle tussenbeide kwam. Wel was hij, zeker voor die tijd, behoorlijk vrijzinnig, mede doordat zijn vader en broer vrijdenkers waren. Op latere leeftijd noemde hij zich agnost, nadat zijn tienjarig dochtertje na een lange ziekte overlijdt. Hij kon hierdoor niet langer in een christelijke God geloven. Maar dit had dus niets te maken met zijn theoriën, hoewel ook Darwin zich beseft moet hebben welke implicaties die konden hebben als je ze doortrekt. Immers, als soorten ‘vanzelf’ kunnen ontstaan, zonder dat daarbij wonderen (een scheppende God) nodig zijn, kan dan ook het leven zelf niet op een soortgelijke manier zijn ontstaan?
Hoe kwam Darwin aan zijn wereldschokkende inzichten? Allereerst haalde hij inspiratie uit andere theorieën, zoals die van Charles Lyell, die over geologie beweerde dat de vorming van de aarde heel langdurig en geleidelijk plaatsvindt. Met andere woorden, dat het lijkt alsof de aarde onveranderlijk is omdat onze levens relatief gezien maar zo kort duren, maar dat er in werkelijkheid grote veranderingen plaatsvinden, zij het over lange tijd. Daarnaast was Darwin al vrij vroeg geïnteresseerd in natuurhistorie, het snijvlak van geschiedenis, geologie, biologie, en plant- en dierkunde. In de Victoriaanse tijd was dat in de mode, de mogelijkheden ontstonden om grote expedities te maken en er was een grote drang om alles om ons heen te beschrijven en te categoriseren. Dus toen Darwin na zijn studie de mogelijkheid kreeg om Robert FitzRoy, kapitein van de Beagle, te vergezellen op zo‘n expeditie (in plaats van priester te worden), zal hij niet lang getwijfeld hebben.Het idee van evolutie zelf was niet nieuw, maar de gangbare theorie (het ‘lamarckisme’ van Saint-Hilaire en Lamarck) was dat eigenschappen konden worden verkregen tijdens het leven van een dier en overgedragen op het nageslacht. Zoals een smid die hard werkt, sterkere armspieren krijgt. Zijn zonen zouden bij het opgroeien ook zulke sterke armspieren krijgen. Het probleem met deze theorie is, dat de smid zelf weliswaar sterkere armspieren krijgt (eigenschappen kunnen verkregen/getraind worden), maar het is helemaal niet gezegd dat daardoor zijn zonen die ook zullen hebben (overerving is er bijna nooit). Om die visie bij te stellen, was een nieuwe theorie nodig en hoewel niet bij iedereen, was de tijd er rijp voor.
De vijfjarige reis om de wereld met de Beagle had als doel om de kust en zeebodem van het zuidelijk halfrond in kaart te brengen, maar Charles zelf besteedde zijn tijd liever aan geologie en het verzamelen van planten en dieren in al die verre streken, een unieke kans. Zo ontstond een enorme schat aan fossielen, planten en opgezette dieren die Charles vanuit elke haven plichtsgetrouw terugzond naar Cambridge. Tegelijkertijd beschreef hij in brieven aan vrienden zijn observaties, die volkomen in strijd leken te zijn met de heersende opvattingen. Zo concludeert hij in Australië dat de kangoeroeratten en vogelbekdieren daar verschillend zijn van die thuis in Engeland, en op de Galapagos eilanden merkt hij op dat elk eiland zijn eigen soort spotlijsters en schildpadden kent. Op basis hiervan formuleert Charles twee nieuwe stellingen, namelijk dat evolutie op verschillende continenten (of eilanden) onafhankelijk verloopt en dat de ene soort tot een andere soort kan ontwikkelen.
Terug in Engeland begint Darwin met het categoriseren van de gigantische verzameling. Gelukkig krijgt hij daarbij de welkome steun van familie en vrienden. Zijn vader regelt een stel financiers zodat hij niet van de honger omkomt, en bevriende experts nemen een deel van het werk op zich. Zo doet Richard Owen (paleontoloog) de fossielen en helpt John Gould (ornitholoog) met de vogels. Hierdoor heeft Darwin weliswaar nog steeds genoeg te doen, maar ook voldoende tijd om na te denken en zijn theorieën aan te scherpen. In deze tijd komt hij in aanraking met de ideeën van Thomas Malthus over bevolkingsgroei, kort gezegd dat door exponentiële groei van de bevolking er onherroepelijk na enige tijd een voedselschaarste optreedt. Waar dit voor Malthus aanleiding is om voor politieke maatregelen te pleiten (zoals armere gezinnen ontmoedigen kinderen te krijgen), trekt Darwin de parallel naar de natuur en combineert dit met de ideeën van Augustin Pyramus de Candolle over de wedijver om het bestaan in de natuur. Vervolgens concludeert hij dat er doorgaans binnen een populatie een geboorteoverschot is en er dus veel dieren sterven, waarbij de dieren met de meest gunstige eigenschappen overleven. Doordat alleen de overlevers zich voortplanten, zullen die eigenschappen in steeds grotere mate voorkomen. Deze constante, geleidelijke verandering (bedankt, Lyell) kan nieuwe soorten doen ontstaan. Het idee van natuurlijke selectie was geboren, ‘een idee zo simpel dat elk schoolkind het begrijpt’ aldus Daniel Dennett.
Darwin heeft dus niet de evolutie bedacht, maar een mechanisme (natuurlijke selectie) om te verklaren hoe evolutie werkt, en dat vervolgens onderbouwd met een enorme hoeveelheid bewijzen in de vorm van voorbeelden in de natuur. Wat echter nog ontbrak, was een overervingsmechanisme. Hoe komt het dat eigenschappen over kunnen gaan op het nageslacht? De monnik Gregor Mendel leverde met zijn erwten-kweekexperimenten dit stukje van de puzzel, door in 1866 zijn overervingstheorie gebaseerd op ‘vaste eenheden’ (genen) te publiceren (en feitelijk de basis voor de genetica te leggen). Het zou echter nog tot 1900 duren voor het belang van dit werk werd ingezien. Waar de bescheiden Darwin zijn theorie zelf beperkte tot het ontstaan van soorten, zijn de ideeën inmiddels, mede dankzij het werk van Mendel, uitgegroeid tot een samenhangende theorie over het ontstaan van leven. Wat daar weer uit voortkomt, zal de toekomst uitwijzen.